Op 29 september 2016 werd in de Felix Meritis te Amsterdam een bijzondere avond georganiseerd, genaamd Het Slotakkoord. Een divers gezelschap bestaande uit Meester Bart, Tinkebell, Hanna Bervoets en Def P. werd aan de tand gevoeld over de vraag welke muziek op hun begrafenis zal moeten klinken. Een band bracht deze uitgekozen nummers vervolgens ten gehore. Mij was gevraagd tussendoor een column over het onderwerp voor te lezen. Het hele programma zou terug te luisteren zijn in de vorm van een podcast, maar helaas heeft de techniek het laten afweten. Vandaar dat ik de overpeinzingen die ik voor deze avond op papier zette nu hier plaats als geschreven tekst:
Het is een vraag die mij van jongs af aan bezighoudt: welke muziek moet er op mijn begrafenis klinken? Vaak heb ik mij, na het stellen van deze vraag, beziggehouden met de vraag waarom deze vraag mij bezig houdt. Is dat geen morbide vorm van ijdelheid? In een hiernamaals heb ik nooit geloofd, dood is dood, lang leve de wormen. Het is dus niet zo dat ik vanaf een wolkje mee zal zitten genieten van mijn eigen fraaie muziekselectie en op die manier er nog iets aan heb. Het enige dat ik lijk te willen bewerkstelligen is mijn nabestaanden opzadelen met een laatste indruk van mij, een indruk die ze wellicht voorgoed met die uitverkoren liederen zullen associëren.
Nu moet gezegd worden dat ik altijd al een voorkeur voor rouwige klanken heb gehad, dat werkt dan vast onvermijdelijk mee. Mensen die zeggen dat hun begrafenis een feestje moet worden heb ik nooit begrepen. Janken moeten ze bij mij, alle rijen. Zelfs de vaagste kennis - die enkel vanuit plichtsgevoel mijn uitvaart bezoekt - moet z’n tranen er tot tsunamische proporties uitgeperst krijgen. Want het is toch godverdomme wel echt heel erg dat ik er niet meer ben. Ik wil de mensen met een verschrikkelijk gevoel achterlaten, het gevoel dat mijn einde tevens het einde van de wereld is, voor minder doe ik het gewoonweg niet.
Toch heb ik ook enige mededogen. Een ellenlange weenplaylist wil ik mijn rouwenden niet aandoen, drie nummertjes die in opperste concentratie ondergaan moeten worden is precies goed. Elke keer dat ik een nieuwe ‘definitieve’ begraaffavoriet heb gevonden moet er dus ook weer eentje uit, een pijnlijke selectieprocedure waarmee ik menig slapeloos nachtje ben doorgekomen. Maar goed, ook dit zou je weer puur narcistisch kunnen interpreteren. Als de luisterplechtigheid te lang duurt kan dat afbreuk doen aan de emotionele kracht ervan; mensen zouden zich nog kunnen gaan vervelen tijdens het janken. Op zeker moment wil men toch aan die cake, over naar de orde van de dag, niet ‘nog even’ die ene obscure Radiohead b-kant die je volgens de overledene toch echt nog ooit een keertje gehoord moest hebben. ‘Hij wist ook echt van geen ophouden hè,’ zullen ze anders na afloop zeggen, opgelucht dat ze ein-de-lijk van dat gedram af zijn.
Ach, al dat zalige gezwelg. Met de dood heeft het uiteindelijk natuurlijk bar weinig van doen. Het zijn slechts armzalige poginkjes het eigen leven een zweem van betekenis te geven. Peinzend over mijn eindcredits, kan ik in de illusie verkeren dat al wat ik heb beleefd en nog mee mag maken onderdeel is van een film. Een verhaal met samenhang, noodzaak misschien zelfs, dat uiteindelijk tot dat laatstgekozen drietal heeft moeten leiden, de smaakvolle keuze van een regisseur met visie. Wanneer ik achter Spotify een potje om mezelf zit te rouwen ontken ik de essentie van wat het leven is, namelijk volstrekte willekeur.
Dat is waar ik aan moest denken toen ik de bioscoopzaal uitliep, na het zien van One more time with feeling, de documentaire waarin Nick Cave en The Bad Seeds worden gevolgd terwijl ze zwoegen op hun zestiende studio-album Skeleton Tree. Cave heeft zich sinds de jaren ’80 gespecialiseerd in songs waarin de dood een immense rol speelt. Hij was de grote verhalenverteller, die geïnspireerd door klassieke mythes en religieuze vertellingen zijn hoofdpersonages bij bosjes om liet komen. Soms met een moordzuchtig genoegen, omdat het hun verdiende loon was. Soms met een ontredderde snik, maar zoals het tragedies betaamd was de tragiek er altijd een van een noodlottige onvermijdelijkheid. In de documentaire legt Cave uit dat hij vroeger narratieven nodig had, om in de chaos van het leven houvast te vinden. Nu is dat echter onmogelijk voor hem vol te houden. De dood heeft op een niets omziende wijze zich een plek in zijn leven geboord. Zijn zoontje van vijftien viel vorig jaar te pletter van een klif. Daar valt geen enkele betekenis uit te halen, dat proberen zou smakeloos zijn. Toen ik het nieuwsbericht indertijd las was mijn vermoeden dan ook dat Nick Cave nooit meer een liedje neer zou pennen, omdat dit traumazo haaks staat op zijn artistieke universum. Maar Cave is gewoon doorgegaan met werken, alhoewel zijn toon nu een compleet andere is. Hij is geen donderprekende stem meer die boven zijn verhalen uittorent, hij is een gebroken kreun die in een constant niet-weten ondergedompeld zit in dat wat geen richting kent. Hoe gruwelijk de aanleiding ook is, Skeleton Tree is een beklemmend mooie plaat geworden. Het probeert geen betekenis aan het leven te geven, maar vangt het leven in alle betekenisloosheid. Wie zich daarvoor open durft te stellen, zal pas écht troost vinden.
Een artiest die zijn artistieke universum niet hoefde te doorbreken om de dood een plek te geven was David Bowie. Zijn situatie was uiteraard onvergelijkbaar met die van Cave. Bij Bowie betrof het immers zijn eigen sterven en dat overkwam hem niet. Hij wist dat Magere Hein voor zijn deur stond, al overkwam het nieuws de wereld met des te grotere heftigheid omdat hij het daar zo razendknap voor verborgen had weten te houden. Bowie klinkt op zijn zwanenzang Blackstar op momenten ook gebroken, maar uiteindelijk heeft hij heel duidelijk het laatste woord. ‘I can’t give everything away’ zucht hij op het allerlaatste nummer dat hij achterlaat. En dat hoeft ook niet, want Bowie-de-persoon heeft zich altijd welbewust achter Bowie-de-kunstenaar verborgen. Alles wat er van hem door zijn werk sijpelde vervult het van persoonlijkheid, maar de de noodzaak om het grote doek omhoog te halen is er nooit geweest, Bowie wilde altijd een mysterie blijven. Muzikaal gezien is Blackstar een van Bowie’s meest bevreemdende en experimentele werken, alsof hij op het laatste moment nog eenmaal wilde benadrukken dat hij een artiest was die ontsnapping als hoogste doel had. Ontsnapping aan de menselijke neiging op de dingen grip te krijgen.
Bowie en Cave zijn twee artiesten die in de loop der jaren met tientallen nummers weleens een plekje in mijn begrafenis top-drie in hebben genomen, maar hoe meer ik dankzij hun laatst platen over de dood nadenk des te meer vraagtekens ik begin te stellen bij die merkwaardige bezigheidstherapie van mij. Soms kan ik als tegengif voor al mijn pathetiek opeens intens genieten van de gedachte drie nummers te kiezen die ik werkelijk vreselijk vind. Om de nabestaanden naar huis te laten gaan met een totaal verwrongen idee van wie ik was. Ze zullen even aan zichzelf gaan twijfelen en dan denken, ‘ja, die Kasper wás ook eigenlijk een schlagerliefhebber in hart en nieren’. Het zit nu eenmaal in de mens om het plaatje te laten kloppen.